De zoon van erflater heeft een klacht ingediend tegen de notaris vanwege een fout in het testament die pas na overlijden van de vader is ontdekt.

Legaat

In het testament is een legaat opgenomen, dat voor zover relevant het volgende inhoudt:

1. Ik legateer aan de heer [naam] (…) af te geven (…):

– het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de garage op de begane grond (…), plaatselijk bekend [adres] garagenummer [nummer] (…);

2. Ik legateer aan mijn dochter [naam dochter] , af te geven binnen acht maanden na mijn overlijden vrij van rechten en kosten:

– het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de flatwoning, gelegen op de tweede verdieping, alsmede de zich in de onderbouw bevindende berging, plaatselijk bekend Gemeente [plaats] , [adres] (…)

– het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de garage, plaatselijk bekend, [adres] (…)

Wijziging

Bij brief van 15 april 2011 had erflater de notaris het volgende verzocht:

“(…)

Ik verzoek u onderstaande tekstwijziging op te nemen in mijn testament, vastgesteld en ondertekend op 20 juni 2003. De tekst komt op de plaats onder Legaat.

Vruchtgebruik

Ik geef recht op vruchtgebruik aan de heer [naam] (…) af te geven (…):

– het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de garage op de begane grond (…), plaatselijk bekend [adres] garagenummer [nummer] (…);

Dit vruchtgebruik geldt tot het overlijden van voornoemde heer [naam] en wordt daarna overgedragen aan mijn erven.

(…)”.

Aanvullend testament

Op 1 juni 2011 heeft de notaris vervolgens een aanvullend testament verleden (hierna: het aanvullend testament). In het aanvullend testament staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

Ten Eerste:

Ik houd in stand mijn uiterste wilsbeschikking op zeventien juli tweeduizend zeven verleden voor u, notaris, voor zover hierna daarop geen wijzigingen aangebracht.

Ten Tweede:

Het in gemelde uiterste wilsbeschikking onder ‘LEGAAT, onderdeel B’ bepaalde komt te vervallen en wordt vervangen door:

B. Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, af te geven (…) aan de heer [naam] , (…) het recht van gebruik van:

het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de garage op de begane grond (…), plaatselijk bekend [adres] garagenummer [nummer] (…);

 

Erflater is op 3 augustus 2013 overleden. Op 4 september 2013 hebben de broer en zijn zus een gesprek gehad met een medewerker van de notaris, waarbij aan hen een kopie van beide testamenten is verstrekt. Op 26 september 2013 heeft de notaris met [eiseres] en haar broer over de testamenten gesproken.

Bij brief van 9 oktober 2013 heeft de broer aan de notaris geschreven:

Op 26 september jl., zijn mijn zuster (…) en ondergetekende bij u op kantoor geweest om uitleg te krijgen van het testament van onze vader (…), overleden op 3 augustus 2013. Uw uitleg van de inhoud van het testament heb ik voorgelegd aan mijn advocaat. Hij leest de inhoud van het testament echter anders dan u heeft gedaan. Volgens zijn visie staat er niet dat er een keuze gemaakt kan worden tussen zijn testament uit 2007 en de aanvulling uit 2011. Het testament uit 2007 blijft in stand met uitzondering van het ‘Legaat, onderdeel B’. Dit is middels de bepaling in de aanvulling geheel komen te vervallen. M.a.w. de legaten die onder B zijn opgenomen 1 en 2 zijn beiden komen te vervallen. Daarvoor in de plaats is gekomen een legaat aan de heer [naam] . Na afgifte van dit legaat dient de nalatenschap bij helfte tussen mijn zus en mij te worden verdeeld. Aan geen van ons komt een legaat toe. (…)

Het moet mij van het hart dat ik het heel vervelend vind dat uw uitleg haaks staat op hetgeen met duidelijke woorden in de aanvulling staat en m.i. volkomen onjuist is. Uw uitleg strookt ook niet met de uitlatingen van mijn vader in de laatste dagen van zijn leven.”

Op 6 november 2013 heeft de notaris hierop bij brief als volgt gereageerd. In die brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…) Uw vader heeft aan mij, toen het aanvullend testament werd opgemaakt, verklaard dat de legaten aan uw zuster in stand dienden te blijven (…). Ik begrijp uw vraag aangaande het legaat en het was inderdaad duidelijker geweest als er in het aanvullend testament “het in gemelde uiterste wilsbeschikking onder ‘LEGAAT, onderdeel B. 1.’ bepaalde” had gestaan, waarvoor mijn excuses. Er bestaat echter wat mij betreft geen enkele twijfel over de intentie van uw vader ten tijde van het maken van zijn testament (…)”.

De broer van [eiseres] heeft een klacht ingediend tegen de notaris bij de Kamer voor het Notariaat, hetgeen heeft geleid tot een berisping. Tegen deze uitspraak heeft de notaris beroep ingesteld. Het gerechtshof heeft het beroep afgewezen en de beslissing bekrachtigd. Het gerechtshof heeft hiertoe, voor zover van belang, het volgende overwogen:

Het hof rekent het de notaris aan dat zij geen inzicht heeft getoond in de onjuistheid van haar handelen. In haar beroepschrift voert de notaris aan dat zij op de zitting in eerste aanleg heeft verklaard (anders dan in het proces-verbaal van die zitting is opgenomen) dat zij doordat zij de fout pas ontdekte ter gelegenheid van het doornemen van het aanvullend testament met klager en zijn zuster, rectificatie niet meer gepast vond. Deze verklaring baart het hof zorgen, nu een testament niet zonder medewerking van de testateur gewijzigd kan worden. Verder valt op dat de notaris in eerste instantie heeft aangevoerd dat zij zich over de inhoud van het testament diende uit te spreken omdat een letterlijke lezing van het aanvullend testament geen recht deed aan de bedoelingen van erflater met dit testament, zij daarna haar standpunt heeft gewijzigd in die zin dat het aanvullend testament een zogenoemde “clerical error” bevatte, om vervolgens in hoger beroep de stelling in te nemen dat zij bij het opstellen van het aanvullend testament een fout heeft gemaakt en dat het maatschappelijk betamelijk was en in overeenstemming met de op haar als notaris rustende verplichtingen om betrokkenen over deze fout te informeren. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om van de door de kamer opgelegde maatregel van berisping af te wijken (…)”.