Van onze advocaat contractenrecht. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan over een vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst wegens bedrog, dwaling dan wel misbruik van omstandigheden betreffende de woning van appellant, een hoogbejaarde man zonder directe familieleden, aan geïntimeerden.

Het hof wijst de vordering, anders dan de rechtbank, met toepassing van artikel 3:44 lid 5 BW toe op basis van misbruik van omstandigheden door derden, die een groot deel van de verkoopopbrengst hebben ontvangen. Wijze en gevolgen van de vernietiging, zoals terugwerkende kracht van de vernietiging van de overeenkomst.

De vorderingen van appellant strekken allereerst tot vernietiging van de koopovereenkomst tussen R en appellant betreffende de woning en tot het ongedaan maken van de levering van de woning aan R, dan wel tot wijziging van de koopovereenkomst en betaling door R van een bedrag van € 168.000,-. De vorderingen tot vernietiging van de koopovereenkomst en het ongedaan maken van de levering zijn primair gebaseerd op bedrog, subsidiair op dwaling en meer subsidiair op misbruik van omstandigheden. Voor de toewijsbaarheid van deze vorderingen is niet van belang of sprake is van bedrog, dwaling of misbruik van omstandigheden; in al deze gevallen is de overeenkomst vernietigbaar.

Het hof ziet reden eerst grief III te bespreken, waarin appellant zich keert tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep op misbruik van omstandigheden niet kan slagen. Aan dit beroep heeft appellant het volgende ten grondslag gelegd. Appellant woont alleen in de woning, waarvan hij in 1965 doordat hij de woning erfde van zijn ouders eigenaar is geworden. Hij heeft geen directe familieleden, geen sociale contacten en is door gezondheidsklachten niet mobiel. Hij leidt een zeer geïsoleerd leven. Appellant is in contact gekomen met de gebroeders C, die er de gewoonte van maken om bij eenzame, afhankelijke (hoog)bejaarden folders door de brievenbus te werpen en daarin schilderwerkzaamheden aan te bieden. Op die manier komen zij in contact met deze ouderen, wie ze vervolgens enorme bedragen afhandig maken.

Een van de broers is, blijkens een arrest van de Hoge Raad van 4 april 2006 (HR:2006:AU5719) voor oplichting veroordeeld. Uit dat arrest volgt dat de andere broer als zijn mededader wordt beschouwd. Appellant heeft de gebroeders C opdracht gegeven tot het verrichten van schilderwerkzaamheden. Tijdens de uitvoering van de schilderwerkzaamheden is door de gebroeders C aan appellant geadviseerd om de overeengekomen werkzaamheden uit te breiden. Omdat appellant hiervoor niet de benodigde financiële middelen had, hebben de gebroeders C aan appellant voorgesteld om een hypothecaire geldlening van € 75.000,00 af te sluiten. Ter uitvoering van dit voorstel hebben zij appellant meegenomen naar een hypotheekadviseur en later naar een notaris, waarbij appellant was opgedragen om tijdens deze afspraken voor te wenden dat appellant en de gebroeders C goed bevriend waren. Na storting van het hypotheekbedrag op de rekening van appellant hebben de gebroeders C voorgesteld om dit bedrag voor appellant in bewaring te nemen onder meer om zo de betaling van de werkzaamheden direct te kunnen verrekenen.

Appellant, destijds ruim 85 jaar oud, begreep een en ander niet goed, maar wilde dat bouw- en schilderwerkzaamheden zouden worden afgerond omdat de woning al enkele maanden in de steigers stond en er nog nauwelijks werkzaamheden waren verricht. Appellant is daarom in goed vertrouwen akkoord gaan met het in bewaring geven van zijn geld en heeft zijn pinpas met pincode aan de gebroeders C gegeven. In de periode van 1 tot en met 9 juli 2011 hebben de gebroeders C een totaalbedrag van € 75.000,00 van de rekening van appellant opgenomen.

In de daaropvolgende maanden kregen de gebroeders C ook de sleutel van de woning, namen zij regelmatig zijn post mee en vertelden zij aan appellant dat zij, om hem daarmee te ontlasten, zijn administratie lieten verzorgen door de administrateur van hun bouwbedrijf. Appellant verloor hierdoor het overzicht over zijn financiën. Ondertussen lagen de werkzaamheden stil.

Op enig moment hebben de gebroeders C geopperd dat de omvangrijke muziekcollectie van appellant, die van grote emotionele waarde voor hem is, bewaard zou moeten blijven en na zijn overlijden tentoongesteld zou kunnen worden in de woning. De woning zou dan door de gebroeders C zodanig verbouwd worden dat de begane grond als kantoorruimte voor hun bouwbedrijf zou kunnen worden gebruikt en de bovenverdieping als tentoonstellingsruimte dienst zou kunnen doen. Appellant heeft geen naaste familieleden en heeft niemand om zijn platencollectie aan na te kunnen laten. Appellant is daarom ingegaan op het voorstel van de gebroeders C om zijn testament te wijzigen in die zin dat zij de enige erfgenamen zouden worden.

Enige tijd later is aan appellant verteld dat het testament niet voldoende waarborg bood dat de woning na zijn overlijden daadwerkelijk aan de gebroeders C toe zou komen. Om te voorkomen dat verre familie van appellant mogelijk ook (deels) aanspraak zou kunnen maken op de woning, waardoor de realisatie van een museum voor de muziekcollectie in gevaar zou kunnen komen, is gekozen voor het verkopen van de woning aan de gebroeders C tegen een marktconforme koopsom, met de afspraak dat appellant de rest van zijn leven voor een symbolische huurprijs van € 1,00 per maand in de woning zou mogen blijven wonen.

De woning is op 26 september 2013 getaxeerd door de heer D. Omdat de heer D het niet vertrouwde, is hij later op de dag nogmaals langs gegaan bij appellant en heeft hij zijn contactgegevens achtergelaten, zodat appellant hem kon bellen als hij daar behoefte aan zou hebben. De heer D heeft geïntimeerde gebeld om te melden dat hij de situatie niet vertrouwde.

Na de taxatie boden de gebroeders C aan om de woning in bewoonde staat van appellant te kopen voor een bedrag van € 248.000,00. Na aftrek van de hypotheeksom zou een bedrag overblijven van € 168.000,00, welk bedrag op de rekening van [appellant] zou worden gestort.

Op 21 oktober 2013 hebben de gebroeders C appellant meegenomen naar het kantoor van R en naar notariskantoor S. Toen heeft appellant kennis gemaakt met R en geïntimeerde 2. Appellant wist niet waarom zij bij de afspraak aanwezig waren, maar begreep dat geïntimeerde 2 bevriend was met de gebroeders C. In het notariskantoor werd appellant gevraagd een aantal documenten te paraferen en te ondertekenen. Appellant werd niet in de gelegenheid gesteld de documenten, die hij ook niet op voorhand van de notaris had ontvangen, door te lezen alvorens tot ondertekening over te gaan. Omdat hem werd verteld dat hij bij de notaris was om de woning over te dragen aan de gebroeders C en dat hij op korte termijn een bedrag van € 168.000,00 op zijn bankrekening zou ontvangen, heeft appellant in goed vertrouwen getekend.

Vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst wegens bedrog, dwaling dan wel misbruik van omstandigheden betreffende de woning van een hoogbejaarde man

Het hof stelt vast dat R c.s. niet (gemotiveerd) hebben bestreden wat appellant heeft gesteld over zijn verhouding tot de gebroeders C, zoals hiervoor weergegeven. Uit deze feiten volgt dat appellant zich ten opzichte van de gebroeders C in een afhankelijkheidsrelatie bevond.

De gebroeders C hadden zich bij appellant, die gezien zijn leeftijd en sociale isolement kwetsbaar is, in een zodanige positie gemanoeuvreerd dat zij zijn post konden meenemen en lezen, konden beschikken over zijn banktegoeden (ze hadden zijn bankpas en pincode) en tot zijn erfgenamen waren benoemd. Daarnaast hadden zij appellant bewogen tot een voor hem nadelige transactie, te weten het afsluiten van een hypothecaire lening. Het door appellant geleende bedrag werd door de gebroeders C opgenomen. Appellant was ‘geen partij’ voor de gebroeders C en deed, al dan niet omdat hij overtuigd of overbluft werd door hun ‘gladde praatjes’, wat zij wilden.

Niet ter discussie staat bovendien, dat de gebroeders C er bij appellant op hebben aangedrongen de woning aan R te verkopen. De gebroeders C hadden belang bij de transactie, omdat daarmee de aankoop door hun vennootschap van een grote hoeveelheid goederen werd gefinancierd. Het contact tussen appellant en R is door de gebroeders C gelegd. Het is evident dat de overeenkomst nadelig was voor appellant ; hij verloor de eigendom van zijn woning en de overwaarde van de woning kwam niet hem ten goede, maar de gebroeders C (via hun vennootschap). Door de overeenkomst nam het vermogen van appellant met € 168.000,00 – het bedrag dat werd ingehouden op de koopsom – af.

Naar het oordeel van het hof staat op grond van de hiervoor weergegeven feiten vast dat appellant de overeenkomst met R is aangegaan door misbruik van omstandigheden door de gebroeders C. Daartoe is het volgende redengevend:

Allereerst is vanwege de afhankelijkheid van appellant van de gebroeders C sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW.

Vervolgens is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk dat appellant deze overeenkomst niet zou hebben gesloten wanneer hij niet afhankelijk zou zijn geweest van de gebroeders C. Voor appellant zou er geen enkele reden zijn geweest in dat geval zijn woning te verkopen aan een onbekende partij (R) en om er genoegen mee te nemen dat het grootste deel van de verkoopprijs zou worden gebruikt om een schuld van een derde aan een aan de koper gelieerde vennootschap te betalen. Er is dan ook causaal verband tussen de bijzondere omstandigheden en de koopovereenkomst.

De gebroeders C waren, gelet op hun contacten met appellant, bekend met zijn afhankelijkheid van hen. Zij wisten dat hij hen volkomen vertrouwde, zijn financiën aan hen in handen had gegeven en geloof hechtte aan hun belofte om goed te beschikken over zijn (geestelijke) nalatenschap, door na zijn overlijden een museum in de woning te beginnen. De gebroeders C hadden al van de afhankelijkheid van appellant misbruik gemaakt door hem een bedrag van € 75.000,- afhandig te maken. De door de gebroeders C geëntameerde overeenkomst tussen appellant en R was, naar de gebroeders C bekend was, uitermate nadelig voor appellant. Appellant zou de eigendom van zijn woning verliezen, zou het overgrote deel van de koopsom besteden aan de aflossing van een schuld van een derde (de vennootschap van de gebroeders van C) en de overeenkomst betekende dat de wens van appellant dat zijn muziekcollectie na zijn dood als collectie in de woning zou blijven staan, onmogelijk werd gemaakt. De gebroeders C hadden, gelet op hun bekendheid met de afhankelijkheid van appellant, hem van het aangaan van de overeenkomst moeten weerhouden, in plaats van er bij hem op aan te dringen dat hij de overeenkomst zou sluiten.

De overeenkomst is, nu aan de vereisten van artikel 3:44 lid 4 BW is voldaan, dan ook tot stand gekomen door misbruik van omstandigheden. Daarbij kan in het midden blijven of appellant ermee bekend was – zoals R c.s. stellen, maar appellant betwist – dat hij de woning niet aan de gebroeders C maar aan R verkocht en dat hij niet kon beschikken over de overwaarde. Het gaat er om dat appellant door de gebroeders C is bewogen tot het aangaan van de overeenkomst die daadwerkelijk gesloten is.

Dat de gebroeders C hebben bewerkstelligd dat appellant de overeenkomst door misbruik van omstandigheden is aangegaan, betekent nog niet dat de overeenkomst vernietigbaar is. Dat is alleen het geval indien de overeenkomst tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden mede van de zijde van R dan wel wanneer R reden had te veronderstellen dat sprake was van misbruik van omstandigheden. In dat laatste geval kan appellant zich jegens R op misbruik van omstandigheden door de gebroeders C, die zijn te beschouwen als derden bij de overeenkomst tussen appellant en R, beroepen (vgl. artikel 3:44 lid 5 BW). De rechtbank heeft overwogen dat daarvan geen sprake is. Volgens de rechtbank had R geen reden om misbruik van omstandigheden te veronderstellen. Met grief III komt appellant ook op tegen dit oordeel.

Bij het antwoord op de vraag of R reden had om te veronderstellen dat de overeenkomst aan de zijde van appellant door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, neemt het hof de volgende omstandigheden in aanmerking: – De overeenkomst tussen appellant en R is in meerdere opzichten bijzonder. Allereerst dient de overeenkomst ter financiering van handelstransacties tussen twee andere partijen. Volgens de eigen stellingen van R is appellant (en is de aankoop van diens woning) pas in beeld gekomen nadat een handelsovereenkomst was gesloten. Vervolgens is opmerkelijk dat appellant de woning huurt van R voor een bedrag van € 1,- per maand; – De overeenkomst was zeer nadelig voor appellant. Appellant verloor niet alleen de eigendom van zijn woning, maar kon ook niet vrij beschikken over de verkoopopbrengst. Dat was R bekend, omdat het inherent was aan de overeenkomst. Uit het feit dat appellant zijn woning verkocht om een schuld van de B.V. te kunnen voldoen, kon R c.s. afleiden dat appellant niet over ander vermogen beschikte om de gebroeders C te helpen bij het oplossen van de liquiditeitsproblemen van de B.V. R c.s. diende er dan ook vanuit te gaan dat appellant zijn gehele vermogen besteedde aan de aanschaf van goederen door de B.V.

– De verkoopovereenkomst is snel tot stand gekomen en gerealiseerd. Volgens de eigen stellingen van R c.s. is begin september 2013 door de gebroeders C gesuggereerd dat appellant zou kunnen helpen bij de liquiditeitsproblemen van de B.V. Volgens R c.s. was toen voor ruim € 15.000,- aan goederen geleverd. Ruim een maand later had D, dat toen bekend was met de liquiditeitsproblemen van de B.V., voor een bedrag van € 168.000,- aan de B.V. geleverd. Kort daarop is de woning geleverd; – De notaris heeft, naar R c.s. bekend was, ook niet met appellant afzonderlijk gesproken. Ook ten kantore van de notaris was appellant in het gezelschap van de gebroeders C. In dit verband is opmerkelijk – en voor de beoordeling van belang – dat de notaris zich enkele malen tot geïntimeerde 2 heeft gewend over zaken die appellant aangingen, te weten het door appellant meebrengen van het identiteitsbewijs en de betaling door appellant van een bedrag van € 7.104,98. – Appellant] was ten tijde van het aangaan van de overeenkomst een oude man .

Deze feiten en omstandigheden komen erop neer dat R met appellant, een oude man een in korte tijd uitgewerkte overeenkomst met een bijzonder karakter aanging, die zeer nadelig was voor appellant en voordelig voor de gebroeders C, terwijl R er door de heer D op was gewezen dat de familieverhouding tussen appellant en de gebroeders C kwestieus was.

Op grond daarvan is R naar het oordeel van het hof niet een wederpartij die geen reden had het bestaan van misbruik van omstandigheden te veronderstellen in de zin van artikel 3:44 lid 5 BW. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat R geen onderzoek heeft gedaan naar de verhouding tussen appellant en de gebroeders C, ofschoon zij daar gelet op het karakter en het nadeel van de transactie voor appellant in combinatie met de waarschuwing van de heer D alle reden toe had. Ook indien, zoals de rechtbank heeft overwogen, de waarschuwing van de heer D zag op de omstandigheid dat appellant in de woning wilde wonen en dat aan die wens was tegemoetgekomen door het sluiten van een huurovereenkomst, bleef de waarschuwing van betekenis. Het was een signaal dat D ten tijde van de taxatie niet wist wat de bedoeling van de overeenkomst was. Indien appellant, zoals R c.s. stellen, zijn testament heeft getoond, mocht R er nog niet zonder meer vanuit gaan dat de gebroeders C en appellant familie waren. Bovendien vormt een eventuele familieverhouding tussen C en appellant nog geen verklaring voor een transactie die erop neerkomt dat appellant (vrijwel) zijn gehele vermogen, dat in zijn woning was vastgelegd, besteedde aan de aanschaf van goederen door een vennootschap van C.

R c.s. hebben nog aangevoerd dat appellant een zeer scherpe indruk maakte. Hij zou hebben verteld langdurig werkzaam te zijn geweest in de verzekeringsbranche, zou blijk hebben gegeven van een grote kennis van de Tweede Wereldoorlog en kende de ‘ins and outs’ van de stamboom van de familie. R c.s. miskennen dat het feit dat een oude man veel kennis heeft van het verleden niets zegt over de vraag of hij in staat is om vrij (zonder dat zijn wil tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden) zijn wil over een ingewikkelde vermogensrechtelijke transactie te bepalen.

Dat notaris (evenals de twee notarissen met wie appellant eerder contact heeft gehad) niet heeft getwijfeld aan de wilsbekwaamheid van appellant, staat niet in de weg aan een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden. Appellant heeft niet gesteld dat zijn wil en verklaring niet met elkaar overeenstemden, en dat dus sprake is geweest van een wilsgebrek in de zin van artikel 3:34 BW, maar dat zijn wil op een gebrekkige wijze is gevormd. Uit de in rechtsoverweging aangehaalde uitspraken volgt bovendien dat notaris (in elk geval) in tuchtrechtelijk opzicht is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgplicht.

De vernietiging van de koopovereenkomst en de gevolgen daarvan

De slotsom is dat grief III slaagt. Grief V, die zich keert tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is voor vernietiging van de koopovereenkomst, slaagt eveneens. Het hof is van oordeel dat de koopovereenkomst vernietigbaar is op grond van het bepaalde in artikel 3:44 lid 4 juncto artikel 3:44 lid 5 BW. Appellant heeft de overeenkomst met de brief van zijn advocaat van 18 april 2014 weliswaar vernietigd, maar nu de vernietiging een rechtshandeling betreft met betrekking tot een registergoed en R niet in de vernietiging heeft berust, kan deze brief de rechtshandeling niet vernietigen (artikel 3:50 lid 2 BW). Het hof zal de overeenkomst dan ook vernietigen. De daartoe strekkende vordering van appellant is toewijsbaar.

De advocaat van appellant heeft ook gevorderd dat R wordt veroordeeld haar medewerking te verlenen aan de kadastrale registratie van de woning op zijn naam, althans te bepalen dat het in deze te wijzen arrest in de plaats komt van de bij de eigendomsoverdracht en levering noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van R.

Terugwerkende kracht van de vernietiging

Op grond van het bepaalde in artikel 3:53 BW werkt de vernietiging terug tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht, in dit geval derhalve tot 21 oktober 2013. Wat op grond van de (vernietigde) overeenkomst is gepresteerd, is zonder titel, en derhalve, onverschuldigd betaald. Nu de woning op basis van de vernietigde overeenkomst is geleverd, heeft de woning achteraf bezien het vermogen van appellant niet verlaten. Voor overdracht is immers een geldige titel vereist (vgl. artikel 3:84 lid 1 BW) en die titel heeft van meet af aan ontbroken (zie ook Hoge Raad 13 april 2001, HR:2003:AB1059). Dat is anders indien de woning door R is overgedragen aan een derde te goeder trouw (vgl. artikel 3:88 BW), maar gesteld noch gebleken is dat die situatie zich voordoet.

Nu de woning eigendom van appellant is gebleven, is een veroordeling van R om mee te werken aan de (terug)levering van de woning of aan de registratie van de woning op naam van appellant niet noodzakelijk. Voldoende is dat dit arrest, waarin de overeenkomst wordt vernietigd, wordt ingeschreven in de openbare registers, waartoe artikel 3:17 lid 1 onder e. de mogelijkheid biedt. Het hof zal daartoe in het dictum ook de kadastrale gegevens van de woning vermelden.

In eerste aanleg heeft R betoogd dat de vernietiging van de overeenkomst met zich brengt dat appellant haar een bedrag van € 248.000,- dient terug te betalen. Zij schort de medewerking aan de ongedaanmakingsverplichting op totdat appellant de betaalde koopsom heeft terugbetaald.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat R niet hoeft mee te werken aan de ongedaanmaking van de levering van de woning. Haar beroep op opschorting van de nakoming van de ongedaanmakingsverplichting slaagt reeds om die reden niet. Het betoog van R dat zij in het kader van de ongedaanmaking van de verrichte prestaties aanspraak heeft op betaling van een bedrag van € 248.000,- door appellant faalt. R heeft van de koopsom geen € 248.000,-, maar € 80.000,- aan appellant betaald. In de koopovereenkomst is vermeld dat het restant – het betreft een bedrag van € 168.000,- – is voldaan doordat R goederen heeft geleverd aan appellant. De op appellant rustende ongedaanmakingsverplichtingen houden in dat appellant het aan hem uitbetaalde gedeelte van de koopsom dient terug te betalen en de aan hem geleverde goederen dient terug te geven. Tussen partijen staat niet ter discussie dat R – anders dan in de koopovereenkomst wordt vermeld – geen goederen aan appellant heeft geleverd, zodat appellant op dit punt niets ongedaan hoeft te maken.

Het hof stelt vast dat R geen (voorwaardelijk) vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 80.000,- heeft ingesteld, zodat het hof in deze procedure een dergelijke vordering niet kan toewijzen.

De advocaat van appellant heeft niet alleen vernietiging van de overeenkomst met R gevorderd, maar ook een verklaring voor recht dat R en geïntimeerde 2 onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Ook heeft hij betaling gevorderd van een bedragen aan materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Met grief VIII komt appellant tegen deze afwijzing op.

Appellant vordert allereerst een bedrag van € 7.104,98 aan materiële schade. Hij verwijst voor dit bedrag naar de door notaris opgestelde afrekening. Volgens appellant heeft de notaris dit bedrag bij hem in rekening gebracht voor de kosten van de overdracht. Dat uitgangspunt is onjuist. Allereerst is in de koopovereenkomst bepaald dat de kosten van de overdracht voor rekening komen van R. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat van die afspraak is afgeweken. Dat volgt ook niet uit de door notaris opgestelde afrekening. Het bedrag van € 7.104,98 aan het slot van die afrekening is tot stand gekomen doordat op de aan appellant toekomende koopsom van € 248.000,- de reeds voldane koopsom van € 168.000 en de aflossing van de hypotheek ad € 86.907,38 in mindering werden gebracht, rekening houdend met enkele verrekeningen. De koopsom was, zo volgt uit de afrekening, niet voldoende om de hypotheek af te lossen en de vordering te voldoen. Er resteerde een door appellant te betalen bedrag van € 7.104,98.

De slotsom is dat appellant zijn stelling dat hij een bedrag van € 7.104,98 aan schade heeft geleden doordat hij de kosten van overdracht van de woning heeft moeten betalen, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof stelt vast dat appellant niet heeft aangevoerd dat hij andere materiële schade heeft geleden dan het door hem gevorderde bedrag van € 7.104,98.

Immateriële schadevergoeding?

Appellant heeft vervolgens ook een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade gevorderd. Hij stelt dat hij “meerdere psychisch nadelige gevolgen” heeft ondervonden sinds de overdracht van de woning. Het hof gaat ervan uit – appellant heeft dat verder niet uitgewerkt – dat appellant met deze stelling wil aangeven dat hij in die zin in zijn persoon is aangetast dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen. Appellant heeft aangevoerd dat hij onzeker is geworden rond het aangaan van sociale contacten, bang is om alleen over straat te gaan en zich in zijn eigen woning niet veilig voelt. Dat duidt erop dat bij appellant sprake is van psychisch onbehagen.

Volgens vaste rechtspraak is om van geestelijk letsel te kunnen spreken echter niet voldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Nu appellant niets meer heeft aangevoerd, bijvoorbeeld dat bij hem sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld waarvoor hij onder behandeling is (geweest), heeft hij geen aanspraak op vergoeding van immateriële schade.

Uit het voorgaande volgt dat appellant niet heeft onderbouwd dat hij (materiële of immateriële) schade heeft geleden. Dat betekent dat de vorderingen van appellant tot betaling van de door hem gevorderde bedragen aan materiële en immateriële schade niet toewijsbaar zijn. Appellant heeft niet aangevoerd dat hij ook andere schade heeft geleden dan de door hem gevorderde schadebedragen. Onder deze omstandigheden is de gevorderde verklaring voor recht dat dat een verklaring voor recht dat R c.s. onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld, niet toewijsbaar.

Nu de vorderingen op basis van onrechtmatige daad reeds vanwege het ontbreken van schade niet toewijsbaar zijn, is de grondslag van de vernietiging van de overeenkomst ook niet van belang voor een beoordeling van deze vorderingen. Dat betekent dat appellant er geen belang bij heeft dat het hof, nu het al heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van omstandigheden (de meer subsidiaire grondslag), ook nog onderzoekt of sprake is van bedrog (de primaire grondslag) en/of dwaling (de subsidiaire) grondslag.

Bij deze stand van zaken kunnen de grieven I, II en VI en VII over respectievelijk het beroep op bedrog, dwaling, de wijziging van de overeenkomst en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid onbesproken blijven. Bij de bespreking van grief IV heeft appellant geen belang. Met deze grief komt appellant op tegen de overweging in het vonnis dat geen van de notarissen die appellant van november 2011 tot en met september 2013 hebben gezien, aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van appellant. Zoals hiervoor is overwogen, heeft appellant geen beroep gedaan op een (ten gevolge van wilsonbekwaamheid) van zijn wil verschillende verklaring, maar op een wilsgebrek.

Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen en de overeenkomst tussen appellant en R vernietigen. In het geschil tussen appellant en R is laatstgenoemde dan ook de overwegend in het ongelijk gestelde partij. De vorderingen tegen geïntimeerde 2 zullen worden afgewezen, zodat in het geschil tussen appellant en geïntimeerde 2 appellant heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij. Omdat R en geïntimeerde 2 in de procedure samen zijn opgetrokken, zal het hof de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren. Daaruit volgt dat de vordering van appellant tot terugbetaling van hetgeen hij op grond van het vonnis van 18 februari 2015 aan R c.s. heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling, toewijsbaar is.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over de koop van een woning, over wilsbekwaamheid of over een wilsgebrek, zoals dwaling, over misbruik van omstandigheden of bedrog, en over de vernietiging van de overeenkomst, belt u dan gerust onze advocaat contractenrecht op 020-3980150.