Van onze advocaat kindsdeel. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 19 september 2017 uitspraak gedaan over de ouderlijke boedelverdeling ex artikel 4:1167 (oud) BW.

Afstammeling maakt aanspraak op zijn erfdeel in contanten omdat aan de voorwaarde voor het eindigen van het vruchtgebruik (vruchtgebruiker hertrouwt zonder het stellen van zekerheid) is voldaan.

Ouderlijke boedelverdeling met recht van vruchtgebruik. Aanspraak op erfdeel omdat aan de voorwaarde voor het eindigen van het vruchtgebruik is voldaan.

Geïntimeerde stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat appellant vóór diens hertrouwen geen zekerheid heeft gesteld zoals omschreven in het testament van erflaatster onder II sub C zodat hij jegens appellant aanspraak kan maken op zijn aandeel in de nalatenschap van erflaatster.

Dit betekent dat, nu vast staat dat appellant géén zekerheid heeft gesteld als bedoeld in artikel II sub C van het testament van erflaatster voordat hij hertrouwde, de vordering van geïntimeerde op appellant ter zake van zijn aandeel in de nalatenschap van erflaatster opeisbaar is geworden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.

Grief 1 van appellant houdt in dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat het erfdeel van geïntimeerde een vaste waarde heeft en niet verbruikt mag c.q. mocht worden.

Volgens appellant was hij gerechtigd in te teren op het aandeel van geïntimeerde in de nalatenschap van erflaatster en is dat aandeel inmiddels verteerd zodat hij niets verschuldigd is aan geïntimeerde.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Het testament van erflaatster bevat een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 (oud) BW, waarbij – kort gezegd – aan appellant alle activa zijn toegedeeld en aan geïntimeerde een geldvordering op appellant ter grootte van de waarde van zijn erfdeel en waarbij aan appellant het vruchtgebruik van de hier bedoelde geldvordering van geïntimeerde is gelegateerd.

Dat vruchtgebruik is geëindigd doordat appellant na het overlijden van erflaatster is hertrouwd.

Anders dan appellant meent brengt het bepaalde in artikel 3:207 BW niet mee dat de geldvordering van geïntimeerde ophoudt te bestaan indien en voor zover appellant (de activa van) de nalatenschap van erflaatster heeft opgesoupeerd.

De aard van het aan geïntimeerde toegekende vorderingsrecht brengt niet mee dat dit vermogensbestanddeel door appellant mag worden verbruikt. Evenmin is aan de inhoud van het testament te ontlenen dat een dergelijk verbruiksrecht aan appellant is toegekend.

Het voorgaande betekent dat grief 1 van appellant faalt.

Met zijn derde grief komt appellant op tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant niet meer dan € 5.000,- aan geïntimeerde heeft betaald in mindering op diens aandeel in de nalatenschap van erflaatster. Volgens appellant heeft hij – buiten het bedrag van € 5.000,- ook nog een bedrag van € 25.000,- aan geïntimeerde betaald in mindering op diens erfdeel.

Geïntimeerde heeft de ontvangst van het bedrag van € 25.000,- betwist.

Naar het oordeel van het hof faalt deze grief van appellant. Toereikend bewijs dat hij aan geïntimeerde voormeld bedrag van € 25.000,- heeft betaald ontbreekt. Het enkele feit dat appellant op 25 juni 2010 een bedrag van € 25.000,- van zijn bankrekening heeft opgenomen kan niet als toereikend bewijs worden aangemerkt omdat niet blijkt dat het opgenomen geld ten goede is gekomen aan geïntimeerde.

Aanvullend bewijs ontbreekt, evenals een concreet bewijsaanbod op dit punt, zodat het standpunt van appellant omtrent de betalingen aan geïntimeerde niet kan worden aanvaard.

De grieven 5 en 6 van appellant hebben betrekking op de berekening van het aandeel van geïntimeerde in de nalatenschap van erflaatster. Ook de incidentele grief van geïntimeerde heeft hierop betrekking.

De geschilpunten tussen partijen betreffen het aandeel van geïntimeerde in de waarde van de woning, alsmede diens aandeel in het ten tijde van het openvallen van de nalatenschap aanwezige spaartegoed en in de waarde van de inboedelgoederen.

De rechtbank heeft overwogen dat met betrekking tot de woning sprake is van een beperkte gemeenschap in die zin dat appellant en erflaatster ieder voor de helft eigenaar waren en dat geïntimeerde, nu partijen het eens zijn over een waarde van de woning van € 250.000,-, recht heeft op de helft van de waarde van het aandeel van erflaatster in de woning, dit is de helft van € 125.000,-, dus € 62.500,-.

Met betrekking tot het spaartegoed en de inboedelgoederen heeft de rechtbank overwogen dat ieder recht heeft op de helft van het spaartegoed ten bedrage van € 50.000,- en op de helft van de waarde van de inboedelgoederen ten bedrage van € 5.000,-.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over de vereffening of over de verdeling van een nalatenschap, over het kindsdeel of over de legitieme of over de berekening van de omvang of waarde van het erfdeel of van de legitieme, belt u dan gerust onze advocaat kindsdeel op 020-3980150.