De Advocaat-Generaal bij het parket van de Hoge raad heeft onlangs de waardering van een echtelijke woning bij de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap besproken.

Deze zaak betreft de verdeling en waardering van de echtelijke woning.

Partijen zijn al bijna 30 jaar feitelijk uit elkaar, maar na een echtscheidingsverzoek in oktober 2018 is het huwelijk eerst in december 2019 ontbonden.

Het hof hanteert als peildatum voor de waarde van de voormalige echtelijke woning de datum van verdeling en passeert daarmee verweren van de man dat de woning feitelijk al was verdeeld in 1991 en dat daarom die peildatum moet worden aangehouden.

De man klaagt dat het hof bij vaststelling van de afspraken omtrent de verdeling verschillende uitleg- en beslissingsnormen zou hebben miskend, namelijk de Haviltex-maatstaf, de wilsvertrouwensleer, rechtsverwerking en dat uit de redelijkheid en billijkheid een andere peildatum voor waardering voortvloeit.

Personen- en familierecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Peildatum voor de waarde van voormalige echtelijke woning. Haviltex-maatstaf. Redelijkheid en billijkheid. Vertrouwensleer. Rechtsverwerking.

De A-G overweegt als volgt.

In cassatie gaat het in principe om de vraag of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de waardepeildatum niet reeds vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap moet worden vastgesteld.

Het hof neemt tot uitgangspunt dat volgens vaste rechtspraak als peildatum voor de waardering van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de verdeling geldt.

Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.

Ik ga in het hiernavolgend rechtskader nader in op dit uitgangspunt, waartegen in cassatie geen klachten zijn gericht.

De regels omtrent ontbinding en verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn verdeeld over Boek 1 en Boek 3 BW.

De huwelijksgemeenschap wordt van rechtswege ontbonden door beëindiging van het huwelijk.

Als tijdstip van ontbinding wordt bij echtscheiding het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding aangemerkt (art. 1:99 lid 1 sub b BW).

Voor de peildatum van de vaststelling van de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap is dat tijdstip van ontbinding van de huwelijksgemeenschap bepalend en van dit tijdstip kan niet worden afgeweken, ook niet op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid.

Een huwelijksgemeenschap duurt namelijk voort totdat zij wordt ontbonden door een van de in art. 1:99 BW vermelde gronden.

Door de ontbinding eindigt de boedelmenging als bedoeld in art. 1:94 BW en echtgenoten hebben in die ontbonden gemeenschap een gelijk aandeel, tenzij anders is overeengekomen (art. 1:100 BW). 

Het verzoek tot echtscheiding opent de deur om dat aandeel in de goederen in de ontbonden gemeenschap overeenkomstig de regels van titel 7 van boek 3 BW te verdelen (art. 1:99 lid 4 BW jo. art. 3:189 lid 1 BW).

Als de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap op de datum van ontbinding is vastgesteld, volgt de vraag hoe en tegen welke datum de tot die gemeenschap behorende goederen moeten worden gewaardeerd.

Van de peildatum van de waarde (waarde verdeling) kan namelijk wel worden afgeweken door hetgeen door partijen is overeengekomen of als uit de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. 

Uit vaste rechtspraak van Uw Raad volgt evenwel dat in beginsel het tijdstip van de verdeling geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen.

De peildatum is dan de datum van de uitspraak van de rechtbank waarin de verdeling wordt vastgesteld (art. 3:185 lid 1 BW) of, bij vernietiging in hoger beroep waar de verdeling zelf ter discussie stond, de datum van de uitspraak van het hof.  

In de enkele omstandigheid dat partijen met wederzijdse toestemming de tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen hebben verdeeld, ligt nog niet besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen.

Een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert volgens Uw Raad niet zonder meer dat partijen het over de financiële consequenties van de verdeling (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling) eens zijn geworden.

Dit is wel noodzakelijk om in onderling overleg de verdeling tot stand te brengen. 

Indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, mogen onder omstandigheden partijen op de voet van art. 3:35 BW over en weer erop vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt.

In de praktijk blijkt vooral een probleem te ontstaan wanneer een feitelijke verdeling van de goederen reeds vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap heeft plaatsgevonden en de waarde van die goederen nadien is gestegen.

De voormalige echtelieden kunnen dan twisten over de vraag of die feitelijke verdeling ook ertoe leidt dat partijen een andere waarde-peildatum zijn overeengekomen, althans daar gerechtvaardigd op mochten vertrouwen of dat een andere peildatum voor de waarde uit de redelijkheid en billijkheid zou moeten voortvloeien.

Om vast te stellen dat een andere peildatum voor de waarde is overeengekomen is het van belang of er wilsovereenstemming tussen partijen is voordat een verdeling als rechtsgeldig kan worden aangemerkt in de zin van art. 3:182 BW jo. art. 3:33 BW.

Ingevolge art. 150 Rv rust in beginsel de stelplicht en (bij betwisting ook) de bewijslast op de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde (al dan niet mondelinge) overeenkomst waarin een andere peildatum voor waardering is overeengekomen.

De rechter zal op basis van de door die partij aangedragen stellingen en bewijsmiddelen moeten oordelen of een van de door partijen aangedragen varianten aannemelijk(er) is gemaakt of een eigen uitleg aan de overeenkomst moeten geven.

Slaagt de betreffende partij daar niet in dan valt de basis onder het kaartenhuis weg en geldt in beginsel de datum van verdeling.

In zaken waar een uitlegcomponent over de totstandkoming en inhoud van de overeenkomst een rol speelt beroepen partijen zich op een constellatie van feiten en omstandigheden die zij verschillend waarderen.

Ook in deze zaak worden de feiten en omstandigheden van dit geval in het kader van verschillende (uitleg- of beslissings)normen geplaatst, namelijk de wilsvertrouwensleer, de Haviltex-maatstaf, de redelijkheid en billijkheid en rechtsverwerking.

Ik ben van mening dat tussen deze normen in deze zaak het hof bij de behandeling niet een wezenlijk verschil hoefde aan te nemen.

Ik zal kort die verschillende normen toelichten, want er valt veel meer te zeggen over dit onderwerp.

De wilsvertrouwensleer komt aan bod bij de uitleg van de totstandkoming van alle rechtshandelingen.

De uitleg van de maatstaf van de wilsvertrouwensleer komt erop neer dat voor het rechtsgevolg van rechtshandelingen een dubbele grondslag bestaat, namelijk al naar de aard van het geval kan zowel de geopenbaarde wil (art. 3:33 BW) als het bij de ander opgewekte vertrouwen (art. 3:35 BW) de rechtshandeling doen ontstaan. 

In dat kader zijn alle omstandigheden van het geval van belang. 

In de parlementaire geschiedenis voor Boek 6 NBW is opgemerkt dat:

“…men deze artikelen maar als één samenhangend geheel opvat, waarin onder meer tot uitdrukking komt dat het bij de vraag of een meerzijdige rechtshandeling, in het bijzonder een overeenkomst, tot stand is gekomen, in laatste instantie steeds aankomt op wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen of gedragingen omtrent hun wederzijdse bedoelingen (wil) hebben mogen afleiden en op wat partijen op die grond aan rechtsgevolgen kan worden toegerekend.”

Reeds in 1981 is in het Haviltex-arrest bepaald dat ook bij de uitleg van bepalingen in een overeenkomst het niet alleen aankomt op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen, maar ook “op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.”

Ook bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval.

De Haviltex-maatstaf en de leer van de wilsvertrouwensleer van art. 3:33 en 3:35 BW sluiten dus nauw op elkaar aan.

Een verschil is te vinden in het feit dat de memorie van toelichting bij de wilsvertrouwensleer spreekt over de maatstaf voor de totstandkoming van een meerzijdige rechtshandeling en het Haviltex-arrest de uitleg en dus de inhoud van de overeenkomst betreft.

Ik zie hier echter geen wezenlijk verschil in, want bij beide maatstaven gaat het om een (feitelijke) waardering van alle (gestelde) feiten en omstandigheden van het gegeven geval.

De wilsvertrouwensleer en Haviltex zijn uitlegnormen die een rol spelen binnen de kaders van een overeenkomst, dus in dit geval of partijen een andere peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen zijn overeengekomen.

Als vaststaat dat op grond van de gestelde feiten en omstandigheden partijen niet anders zijn overeengekomen, dan kan een uitleg van diezelfde constellatie van feiten en omstandigheden ertoe leiden dat op grond van de redelijkheid en billijkheid toch een andere datum moet worden aanvaard.

Die uitlegfunctie van de redelijkheid en billijkheidsmaatstaf vloeit ook voort uit de wilsvertrouwensleer en is als het ware een ‘vangnet’ voor die gevallen waar partijen niet anders zijn overeengekomen, maar waarvoor op grond van de feiten en omstandigheden wel een andere peildatum gerechtvaardigd is.

Een beroep op rechtsverwerking speelt zich ook af binnen deze kaders, omdat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de betrokkene zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. 

Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking, daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat een aanspraak niet (meer) geldend zou worden gemaakt, hetzij de positie van een partij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval die aanspraak alsnog geldend zou worden gemaakt.

De voorgaande uitleg- en beslissingsnormen komen er welbeschouwd op neer dat de rechter bij de vaststelling van de peildatum van de waarde de vrijheid heeft om maatwerk te leveren naar gelang de omstandigheden van het geval.

Het maakt daarbij niet zo zeer uit welke norm wordt gehanteerd, maar wat na een afweging van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs aan te nemen valt.

Vanuit de dogmatiek valt te discussiëren over hoe de normen zich tot elkaar verhouden, maar in het kader van de vaststelling van de peildatum voor de waarde van de echtelijke woning zie ik in deze zaak geen wezenlijk verschil tussen de normen.

Binnen de context van de vraag of er een overeenkomst tussen partijen is en de inhoud daarvan (wilsvertrouwensleer/Haviltex) dan wel of voortvloeiend uit de redelijkheid en billijkheid (of rechtsverwerking) een andere peildatum moet worden aangenomen, moet de rechter immers een afweging maken van alle gestelde feiten en omstandigheden.

Wilt u de gehele conclusie bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.