Van onze advocaat verdeling erfenis. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 9 mei 2017 uitspraak gedaan over de vraag of een uitkering uit een levensverzekering in de nalatenschap viel.

Appellante en geïntimeerden strijden kort samengevat over wie rechthebbende is op de uitkeringen van Polis I en Polis II en wie als begunstigde(n) heeft te gelden.

Valt de uitkering uit de levensverzekering in de nalatenschap? Begunstiging. Redelijkheid en billijkheid.

De eerste grief richt zich kort samengevat tegen het oordeel van de rechtbank dat het op grond van het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (HR:2012:BW6728) bij het vaststellen van de bedoeling van de verzekeringnemer gaat om de verklaringen en gedragingen ten tijde van de aanwijzing van de begunstigde en dat uitgaande van het gegeven dat de begunstiging na 2003 niet meer is gewijzigd, eventuele latere intenties van de erflater voortvloeiend uit het samenlevingscontract en zijn testamenten niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag wie begunstigde is.

Het hof stelt voorop dat de verzekeringnemer door een schriftelijke mededeling aan de verzekeraar zichzelf of, al dan niet naast zichzelf, één of meer derden als begunstigde kan aanwijzen en een dergelijke beschikking kan wijzigen (artikel 7:966 lid 1 onder a en c BW). De erflater heeft blijkens de hiervoor vastgestelde feiten van de mogelijkheid onder a gebruik gemaakt.

Als een begunstigde in hoedanigheid is aangeduid, wordt de aanwijzing vermoed te zijn gedaan ten behoeve van hem die deze hoedanigheid bezit ten tijde dat de aanwijzing onherroepelijk wordt volgens artikel 7:968, onder b tot en met d BW. In de polissen zijn na de erflater respectievelijk in hoedanigheid als begunstigde aangewezen de echtgenote/weduwe en bij gebreke daarvan de kinderen en bij gebreke daarvan de erfgenamen. In alle gevallen gaat het om een aanwijzing in hoedanigheid.

De Hoge Raad heeft in de bedoelde uitspraak van 21 september 2012 geoordeeld:

“(. . .) wordt vooropgesteld dat art. 7:966 lid 1 en 7:974 BW dwingendrechtelijk voorschrijven dat bij een sommenverzekering de aanwijzing van een begunstigde plaatsvindt door een schriftelijke mededeling aan de verzekeraar. Blijkens de op deze bepalingen gegeven toelichting gaat het om een constitutief vereiste. De strekking daarvan is kennelijk onder meer om eenvoudig te doen vaststaan wie recht heeft op uitkering. Dat betekent dat het antwoord op de vraag wie begunstigde is in beginsel moet worden gevonden in, en door uitleg van, de hierop betrekking hebbende schriftelijke mededeling van de verzekeringnemer aan de verzekeraar.

De aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering betreft evenwel een uitsluitende bevoegdheid van de verzekeringnemer en draagt in zoverre een eenzijdig karakter, zij het dat de verzekeraar in het geval en binnen de grenzen van art. 7:966 lid 2 BW de bevoegdheid heeft een begunstiging af te wijzen.

Met dit eenzijdige karakter van de aanwijzing van de begunstigde en met de aard van deze rechtshandeling strookt dat bij de uitleg daarvan in de allereerste plaats wordt nagegaan wat de bedoeling is geweest van de verzekeringnemer bij de aanwijzing en dat bij de vaststelling van die bedoeling mede wordt gelet op eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling, uit welke verklaringen en gedragingen die bedoeling mede kan blijken, ook indien deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden.

Dat is in overeenstemming met diverse bepalingen van art. 7:967 BW, welke voor de daar genoemde gevallen waarin twijfel kan bestaan omtrent de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing van de begunstigde, bewijsvermoedens bevatten die weerlegd kunnen worden door bewijs van feiten en omstandigheden waaruit van een andere bedoeling van de verzekeringnemer blijkt. Daarbij gaat het mede om feiten en omstandigheden die niet uit de aanwijzingsmededeling behoeven te blijken en die niet bij de verzekeraar bekend behoefden te zijn.”

De aanwijzing van een begunstigde betreft een wilsrecht, een eenzijdige rechtshandeling gericht aan de verzekeraar. Anders dan appellante meent gaat het wel degelijk om de bedoeling ten tijde van de aanwijzing, zij het dat deze bedoeling kan worden vastgesteld aan de hand van eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling waaruit die bedoeling mede kan blijken, ook indien deze niet kenbaar zijn voor de verzekeraar.

De vraag doet zich voor of uit de latere verklaringen en gedragingen kan worden afgeleid dat de bedoeling van de erflater was dat de polissen ten gunste van appellante zouden worden uitgekeerd. Dit is niet het geval. Tussen partijen staat de taalkundige uitleg van de begunstiging niet ter discussie evenmin als de hoedanigheid van de begunstigde. In dat geval is er in beginsel geen ruimte voor uitleg in de zin die appellante voor ogen staat. Dit volgt zowel uit de desbetreffende wettelijke bepalingen als uit de formulering van de Hoge Raad in voormeld arrest. Dat de erflater later de bedoeling heeft gehad zijn kinderen te onterven en appellante tot enig erfgenaam te benoemen doet daaraan niet af. Voor die situatie bestond de mogelijkheid van wijziging van de begunstiging.

Appellante richt zich verder tegen de overweging van de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat de erflater bij het aangaan van de levensverzekering een andere bedoeling dan de aanwijzing van de huidige begunstigden heeft gehad.

Appellante stelt daartoe samengevat het volgende. De erflater heeft als te doen gebruikelijk op latere (pensioengerechtigde) leeftijd op zijn inkomen/vermogen een aanvulling willen ontvangen of willen aflossen op zijn hypothecaire geldlening. Hij was ten tijde van het aangaan van beide verzekeringen ongehuwd. Hieruit volgt dat hij nooit de bedoeling kan hebben gehad zijn echtgenote/weduwe na zijn overlijden als begunstigde aan te wijzen. Er was sprake van een standaardbegunstiging van de verzekeraar. Van enig daarmee overeenkomende bedoeling van de erflater was geen sprake, ook niet ten aanzien van de vermelding van de overige begunstigden zoals de kinderen.

Ook deze grief baat appellante niet. Als de erflater zoals te doen gebruikelijk een aanvulling op zijn inkomen/vermogen op latere leeftijd wilde regelen, sluit dit geenszins uit dat hij tevens voor ogen had conform de standaardbegunstiging achtereenvolgens een eventuele echtgenote, eventuele kinderen en zijn eventuele erfgenamen tot begunstigden aan te wijzen, indien hij voortijdig voor de uitkeerdatum zou overlijden. Uit de stukken en stellingen van partijen volgt dat de erflater ten tijde van het afsluiten van de verzekeringen appellante nog niet kende en dat de erflater geïntimeerden op dat moment nog niet had onterfd.

De volgende grief ziet op het oordeel dat de vraag wie rechthebbende is op de uitkering uit de levensverzekering, enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de polissen.

Appellante stelt dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de getuigenverklaringen, Volgens appellante blijkt uit deze verklaringen dat de erflater alles in het werk heeft gesteld om haar verzorgd achter te laten en dat hij niet wist dat de polisuitkeringen niet in zijn nalatenschap vielen en dat hij naast de wijziging van zijn testament ook zijn verzekeraar had moeten benaderen voor de wijziging van de begunstiging.

Voor zover de niet-wijziging daarvan als nalatig zou kunnen worden aangemerkt, is dit niet doorslaggevend voor de beslissing die indruist tegen de bedoeling van de erflater. Er was sprake van een standaardbegunstiging opgenomen door de verzekeraar in de polissen. Deze kan niet de bedoeling van de erflater hebben weergegeven, ook niet ten tijde van het opnemen van die standaardbegunstiging. Hij wist niet dat hij de begunstiging kon en moest wijzigen om het door hem gewenste resultaat te bereiken.

De grief faalt. Uit de door appellante geschetste feiten en omstandigheden volgt niet dat de door appellante geschetste bedoeling de erflater voor ogen stond bij het afsluiten van de verzekeringen. Voor zover appellante heeft bedoeld zich te beroepen op een uitkomst die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, verwijst het hof naar de beoordeling hierna.

Grief 5 richt zich tegen het passeren van het bewijsaanbod door de rechtbank. Voorts bevat de toelichting op deze grief het volgende betoog. De feiten en bijzondere omstandigheden van dit geval dienen te worden meegewogen om tot een maatschappelijk oordeel te komen. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de uitgekeerde bedragen aan geïntimeerden toekomen. Het oordeel dat wie rechthebbende is op de uitkering enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de polissen kan naar de mening van appellante ook op die grond niet in stand blijven.

Feitelijk beroept appellante zich op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, hetgeen zij ook in eerste aanleg heeft gedaan, terwijl de rechtbank daaraan (ongemotiveerd) voorbij is gegaan. In eerste aanleg heeft appellante het volgende gesteld. Behoudens de verzekeringspolissen is er geen vermogen. De woning (gemeenschappelijke eigendom van de erflater en appellante) staat met ruim € 100.000,- onder water. Zonder uitkering aan appellante van de polissen kan de uitdrukkelijke wens van de erflater niet worden vervuld en zal er geen sprake van zijn dat appellante, zoals de erflater voor ogen stond, verzorgd achter blijft.

De bedoeling van de erflater die vanzelfsprekend ook op de hoogte was van zijn financiële situatie, blijkt genoegzaam uit hetgeen in de dagvaarding en hiervoor is gesteld en uit de overgelegde verklaringen. Het is volstrekt ondenkbaar dat de erflater zijn zorgplicht wilde nakomen door appellante achter te laten met schulden.

Met andere woorden de erflater heeft er niet aan getwijfeld of de polissen zouden worden uitgekeerd aan appellante en dat geïntimeerden eerst na haar overlijden hun legitieme portie kunnen opeisen. In de gegeven omstandigheden zou het dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als de uitkeringen aan geïntimeerden zouden worden toegekend.

Appellante beroept zich op de door haar in de procedure gestelde feiten en omstandigheden en in het bijzonder op:

– de tussen de erflater en appellante bestaande 12 jaar durende relatie en het in verband daarmee afgesloten samenlevingscontract inclusief verblijvingsbeding en de ten behoeve van haar gemaakte testamenten;

– de benoeming van appellante tot enig erfgenaam mede ter voldoening aan de op de erflater rustende dringende verplichting haar goed verzorgd achter te laten;

– de opvolgende benoeming van de Stichting Koningin Wilhelmina Fonds;

– de uitdrukkelijke onterving van geïntimeerden in alle gevallen en de beperking van de opeisbaarheid van hun legitieme portie, omdat er sinds 1995 geen enkel contact tussen de erflater en geïntimeerden is geweest en zelfs door geïntimeerden werd afgehouden;

– de omvang van het negatieve vermogen van de erflater, waaronder de onverdeelde helft van de gezamenlijke woning die onder water staat, een schuld uit hypothecaire geldlening, de vordering van appellante op de erflater vanwege haar investering in de aankoop van de woning van € 62.400,-;

– het gebrek aan wetenschap van de erflater dat de polisuitkeringen buiten zijn nalatenschap vielen en dat hij de verzekeraar had moeten benaderen om te bereiken dat deze wel onderdeel uitmaakten van het te vererven vermogen en de gedachte dat de erflater met de testamenten had bereikt dat de uitkeringen op de polissen aan appellante zouden toekomen;

– de uitkering veel hoger is dan hetgeen geïntimeerden uit hoofde van hun legitieme portie zouden hebben ontvangen.

Het hof overweegt als volgt. Er is sprake van een sommenverzekering en mitsdien van een derdenbeding. De bevoegdheid een derdenbeding te aanvaarden is een wilsrecht. Naar het oordeel van het hof is het, gelet op alle feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat geïntimeerden zich op hun wilsrecht, de begunstiging van beide polissen beroepen. Op grond van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken staat vast dat:

– de erflater met het samenlevingscontract en de testamenten appellante voor zoveel mogelijk verzorgd wilde achterlaten;

– dit effect enkel, althans voor zoveel mogelijk, zou kunnen worden bereikt indien ook de uitkering uit de polissen aan haar als erfgenaam ten goede zou komen;

– de erflater zijn testamenten zo heeft ingericht dat geïntimeerden zo min mogelijk uit zijn nalatenschap zouden verkrijgen en op vroegst pas na overlijden van appellante;

– appellante zich direct na het overlijden van de erflater tot de verzekeraars heeft gewend met het verzoek de bedragen van de polissen aan haar uit te keren;

– de verklaring van de notaris dat het de bedoeling was dat appellante erflaters gehele vermogen zou ontvangen en dat hij haar verzorgd wilde achterlaten.

In het licht hiervan kan de niet wijziging van de begunstiging van geïntimeerden in een begunstiging van de erfgename/appellante niet anders worden begrepen dan als een omissie zijnerzijds. Dat de erflater vele mogelijkheden heeft gehad de standaardbegunstiging te wijzigen en te bespreken maakt dit niet anders. Indien de erflater in de veronderstelling verkeerde dat de uitkering aan appellante zou toekomen, was er in zijn ogen geen reden om over te gaan tot wijziging of bespreking van de begunstiging.

Met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden stroken ook niet de stellingen van geïntimeerden dat de erflater ten tijde van zijn overlijden de bedoeling had om hun te bevoordelen en te vrijwaren voor de schulden van zijn nalatenschap en dat hij met de instandhouding van de begunstiging jegens hen gehandeld heeft vanwege een zorgverplichting jegens hen, ook niet wegens beperkingen hunnerzijds. Zeker niet nu niet vaststaat dat de erflater op de hoogte was van deze beperkingen. De stellingen dat er sinds 1995 geen contact tussen de erflater en geïntimeerden was en dat contact hunnerzijds werd afgehouden staan als zijnde niet betwist vast.

Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat geïntimeerden in de gegeven en hiervoor genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kunnen ontlenen aan de begunstiging en dat appellante als erfgename als opvolgend begunstigde heeft te gelden.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over de verdeling van een erfenis, over de legitieme of over het kindsdeel, over een levensverzekering of begunstiging of over de redelijkheid en billijkheid in het erfrecht, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.